Woord: kruipertje
kruipertje , krùiperke , zelfstandig naamwoord
, kruipertje. Als je een rogge- of gersteaar in je mouw stopt en je gaat een eindje lopen, dan zul je merken dat de aar door de bewegingen van de arm omhoog kruipt tot aan je schouder toe. Zo’n aar noemt men een krùiperke. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
kruipertje , krupertien , het
, kruperties , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën) = 1. klein persoon 2. (mv.) ouderwets soort kleine kippen (N:ti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kruipertje , kroepertien
, bloeiwijze van gras Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kruipertje , kroêperke
, (verkleinwoord) gerstsoort Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |