Woord: krul
krul , krule , kruul
, penis, doch alleen in de kleinekinder-taal. Oostfriesch krülle, krüllhân; Oud-Hoogduitsch cruwil, cruwila. Zie ten Doornk. art. krülle; zie: piet. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
krul , krōl
, krul, losse pennestreek of trek, enz.; ’n krōl in de start hebben = een weinig trotsch, ijdel, overmoedig zijn; krōl zit zoowel ein swien as ein start, zegt men van een onbeduidend persoon die veel inbeelding heeft; te veul krōl hebben = zich te veel laten voorstaan, niet nederig en bescheiden genoeg zijn. Eig.: zit gijn krōl in = het (haar) wil niet krullen. Spreekwoord: Meert het’n krōl in de steert = Maart roert zijn staart. in geschrifte krul = krultabak (v. Dale), ter onderscheiding van boai of: boaitebak. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
krul , krol , (zelfstandig naamwoord vrouwelijk)
, Muts met bonte rand. || Ik heb ’en krol voor me Suntereklaas ’ekregen. – Evenzo elders in N.-Holl. De krol zal oorspronkelijk wel een muts van astrakan zijn geweest, gelijk die thans nog in sommige vissersplaatsen wordt gedragen, en is dan genoemd naar de kleine krulletjes van dat astrakan. Krol in de zin van gekruld komt o.a. voor in Kantteekening 50 op het Hooge-liedt in de Staten-Bijbel. Zie verder de wdbb. op krul. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
krul , kröl
, krul Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
krul , krulle , vrouwelijk
, krullen , krullechien , krul. Krullen op ’n stat hebben Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
krul , krol , zelfstandig naamwoord de
, Beremuts met bonte, omgeslagen rand. Oorspronkelijk waarschijnlijk krolmuts, muts met fijne krulletjes van astrakan. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
krul , krol , vrouwelijk
, krolle , krölke , krul. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
krul , krol , de
, krollen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = 1. ijzer, waardoor een bout komt om de evenaar aan de disselboom te bevestigen (Midden-Drenthe) 2. prop, krul (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Dat pepiertien koj niet meer lezen, het zat hielmaol in ’n krollegien (Sle) 3. (mv.) dwaasheden (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, ti) Dan hef altied krollen in de kop (Hijk), zie ook schrol Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
krul , krul , krulle, krol , de
, krullen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook krulle (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), krol (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, ti) = krul Ein gezond zwien het een krul in de steert (Zui), Een puthaoke hef ’n dubbele krulle (Ruw), Even een zak vol krullen halen van de klompenmaker houtkrullen (Sle), Het draod vlög mij ien een krulle rolt op (Flu), Letters mit mooie krullen (Die), Ik hebbe een geite neug, die krullen vret en plaanken schet, iets onmogelijks om uit de problemen te komen (Hgv) *De kat krabt de krullen van trap om na te zeggen zodat men over zijn tong struikelt (Wee) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
krul , kruul , de
, (Zuidoost-Drents veengebied) = benaming voor penis Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
krul , krul , krulle
, krul. De krul in de neuze ebben ‘het naar de zin hebben’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
krul , krulle , krul, krolle , zelfstandig naamwoord
, de 1. krulvormige ronding in iets, krulling 2. haarkrul, het geheel aan haarkrullen 3. krulvormig teken (fig.) 4. houtkrul Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
krul , krul , zelfstandig naamwoord
, de; bladrolziekte Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
krul , krulle , zelfstandig naamwoord
, krullechie , krullen, metalen spiraalvormig hoofdsieraad bij de keuvel Ze droog koopere krulle, want daer kreeg ze gêên pijn in d’r hôôd van Ze droeg koperen krullen, want daarvan kreeg ze geen hoofdpijn Zie ook krullemust, keuvel Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
krul , krol , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, krolle , krölke , krul , VB: E sjoen gesjmèjd breer mêt krolle. VB: Van e mèijsjuütsje krys te sjoen krolle. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
krul , krulle , (zelfstandig naamwoord)
, krul. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
krul , krul an mit iemand wezen
, krul an mit iemand wezen, zeer goed met iemand bevriend wezen (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
krul , krol , (vrouwelijk)
, krolle , krölke , krul , Det haet de kop vol krolle. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
krul , krol , krolle , zelfstandig naamwoord
, krolle , krölke , krul Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
krul , krol , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, krolle , krölke , halssnoer, krul Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
krul , krol
, krolle , krölke , krul (haar) Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |