Woord: lassen
lassen , lassen , lasken , (zwak werkwoord)
, Daarnaast lasken. Zie de wdbb. || Een molenroed lasken. – Evenzo ook inlasken, inlassen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
lassen , laskn , werkwoord, zwak
, verleden deelwoord: elasket , lassen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
lassen , laske , werkwoord
, Verouderde vorm van lassen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
lassen , lassen , zwak werkwoord, overgankelijk
, lassen, spalken Die stangen moej lassen, dan zit ze weer an mekaor (Gie), Veurlopig gao ik de bielestaele mit twee plaankies wat lassen (Die), Lassen mit een noodverbiending, ie kunt dat gien echte lasse numen (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lassen , lasten
, (Gunninks woordenlijst van 1908) lassen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
lassen , lassen , werkwoord
, 1. door een las(se) verbinden 2. op een bep. plaats, tijd in het geheel alsnog aanbrengen, toevoegen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lassen , lasse , werkwoord
, lasj, laszje/lasdje, gelasj , lassen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |