Woord: lijs
lijs , liizen
, Tw. zacht. Pl d. lise. Hd. leise. A. S. lisse, toelating, gunst; lisan, ontbinden. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
lijs , lijs
, suffe, onbeduidende, trage (man of) vrouw (Wdb. VIII, 2375). Hier die gekke lijs, die wil nou niet geloove (enz.), Gedenksch. 1839. IV, 83. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
lijs , lies
, liezer, lieste , licht, zacht. Dat geit neit zoo lies: dat gaat zo gemakkelijk niet. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lijs , lijs , zelfstandig naamwoord
, lange man (KRS: Wijk; LPW: Mont) Zie ook *lier . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
lijs , lijs , lieze, lijse , de
, lijzen , Ook lieze (Veenkoloniën), lijse (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. poppelijs Zunder lijs kun zussie niet slaopen (Die) 2. lang persoon Een lange dunne lieze (Odo) 3. wat onnozel persoon (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Ze zeg mor wat, mor het is een groot lijsie (Row), As het wat nuver was: het is wat een lijsien (Uff) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lijs , lijs
, man, die vrouwelijke arbeid verricht. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
lijs , lijs , zelfstandig naamwoord
, de 1. lange, slappe meisjespop 2. lange, dunne vrouw Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lijs , lys , bijvoeglijk naamwoord
, lichter, 't lichste , eventjes , (eventjes gebakken) lys gebakke VB: Ich haaw van e lys gebakke ejke.; hazenslaapje (een hazenslaapje doen) lys sjlaope (zie 'slapen'); lich licht lich VB: lich wie e vèreke. VB: Dao môs te neet te lich uüver deenke; loch zacht (zacht gekookt ei) e loch geloëk èi VB: Vuur e loch pak ich altiéd vyf en 'n haf menuút. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
lijs , lys , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, lyze , lyske , vlies , (op gekookte melk) lys Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
lijs , lijse , (zelfstandig naamwoord)
, 1. lang meisje; 2. lange buigzame meisjespop. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
lijs , [gemakkelijk] , lies , (lie~s)
, liezer, liest , licht, gemakkelijk , Det geit lies. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
lijs , lies , groeëte
, lijs, een meisje dat dingen doet waarvoor ze te oud wordt geacht; ein lang lies – een lang, slungelachtig meisje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
lijs , lies , liês , bijwoord
, (Nederweerts) (eerste vorm) allicht, gauw, lichtelijk, (tweede vorm) onwaarschijnlijk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
lijs , leîze , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, 'ne -, persoon, traag Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
lijs , lèès , zelfstandig naamwoord
, lijs; Frans Verbunt: die lange lèès heej lange schoepe - dat lange meisje heeft lange nagels; WNT LIJS - eigennaam, verkorting van Lijsbeth Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |