Woord: loef
loef , [bedrieger] , loef
, bedrieger, valschaard. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
loef , loef , loof , zelfstandig naamwoord de/’t
, 1. Loefzijde. 2. Zwarte walm of aanslag van o.a. een petroleumlamp of -stel. Zegswijze teugen de loef in strouke, tegen de haren in strijken. – Teugen de loef in weze, tegen de draad in zijn, dwars zijn. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
loef , loeg , zelfstandig naamwoord ’t
, Verouderde variant van loef 2. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
loef , loef , de
, loef ...as Jans Loodhoes hum een maol van de veuren de loef ofsteuken hadde... de loef afgestoken (ti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
loef , loef , zelfstandig naamwoord
, de; holte, gat waar de ‘pen’ in komt van een bep. houtverbinding: loef Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
loef , loef , zelfstandig naamwoord
, slordig gekleed persoon, ruige hond (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
loef , loef , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, luufke , persoon, venijnig , stiekemerd, valsaard Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |