Woord: logement
logement , losiment
, Logement. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
logement , lozjemènt , onzijdig
, lozjemènte , lozjemèntje , logement. In de buurtschap “Achteróm” (zie daar) was vroeger ’n logement, dat heette “de reizende man”, de volksmond maakte daar echter al snel van “de reizende vlo”. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
logement , logement , lozement , het
, logementen , Ook lozement = logement In Spiekerboor was vrouger een logement (Eev), Landlopers waren in Emmen in het lozement (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
logement , lôzjemeent , zelfstandig naamwoord onzijdig
, logement Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
logement , logement , lozement , (zelfstandig naamwoord)
, logement, hotel. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
logement , lozjemênt , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, lozjemênte , lozjemêntje , logement Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |