Woord: luister
luister , luster
, (luister) als zelfstandig naamwoord van: luisteren, in: op de luster stoan = staan te luisteren. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
luister , loester , mannelijk
, luister, glorie. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
luister , luuster
, luister. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
luister , luster , luuster , de
, Ook luuster (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), in op de luster op de loer, (stiekum) luisterend De hond lig op de luster (Row), Zie zatten op de luster (Sle), Hie steeit weer op de luster, bang zeker dat der wat gebeurt waor as e niks van wet (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
luister , luuster , zelfstandig naamwoord
, de; luister: op ’e luuster afluisterend, je oor te luuster leggen luisteren naar wat anderen zeggen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
luister , luûster , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, luister, pracht Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |