Woord: naarstig
naarstig , naerig , nerig, nerîg
, naarstig, vlijtig. Gron. nerig (bijw.) = ijverig, vlijtig, naarstig; spoed makend. Hooft neerigh = vertier hebbend, handeldrijvend. Oostfr. Neders. närig = huishoudelijk, spaarzaam, vlijtig, van neringdoenden; Holst. närig = spaarzaam, karig; Noordfr. närig = vlijtig in kleinigheden, in alles wat winstgevend kan zijn, en: neren = voeden, HD. nähren; Westf. nerig = vlijtig, werkzaam. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
naarstig , naorstig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, naarstig, ijverig, vlijtig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
naarstig , nërstig , bijvoeglijk naamwoord
, vlijtig , nërstig (vero.) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
naarstig , nèijig
, haastig, heftig, gejaagd , Lóp toch nie zu nèijig, we hén de tijd èn óns èijge. Loop toch niet zo haastig, we hebben de tijd aan ons zelf. We hebben tijd zat. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
naarstig , nieërstig , bijvoeglijk naamwoord
, vlijtig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
naarstig , neerstig , bijwoord
, (Nederweerts, Ospels) naarstig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |