Woord: nar
nar , [arrenslee, trog] , nar , (vrouwelijk)
, narren , ar, arreslede, trog, prik. Als werkwoord narren. Ze zijn druk aan het narren, hij heeft genard, zij narden. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
nar , nar , (zelfstandig naamwoord mannelijk)
, Iemand die narrig is; plager, sarrer (de Wormer). – Zie narren. || ’t Is zo’n nar. – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 72). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
nar , nar , zelfstandig naamwoord de
, Sar, plaaggeest. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
nar , nar , mannelijk
, narre , nėrke , nar. Doe bës ’n erm nėrke: je bent een arm kereltje. De nar in höbbe: de pee in hebben. Eeme de nar in jaage: iemand kwaad maken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
nar , närre
, nar. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
nar , nar , narre , de
, narren , Ook narre (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = nar, dwaas Hij sprong in ’t ronde as ein nar (Erf), Doe aole narre scheldwoord (Bov), Wat een narregie, hij volgt altied zien eigen kop van een eigenwijs persoon (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
nar , nârre
, nar. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
nar , narre , zelfstandig naamwoord
, de 1. narrig iemand, iemand die voortdurend dwarsligt 2. dwaas iemand Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
nar , nar , zelfstandig naamwoord
, narre , narrechie , nauw, engte Hij zit in de nar Hij zit in het nauw (vergelijk benard) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
nar , ner , zelfstandig naamwoord mannelijk
, nerre , - , dwaas , ner (vero.) VB: Dat ês oüch 'nne ner, dè heult d'n èine nao d'n aandere koe oét. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
nar , närre , (zelfstandig naamwoord)
, nar. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
nar , nar , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, narre , (Nederweerts) persoon, kwaadaardig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |