Woord: negen
negen , négen , negene , (telwoord)
, negen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
negen , negene
, Onder de negene of baoven de twaalf gooit men voor een cent met drie dobbelsteenen om een stuk koek. Gooit men, wat men geraden heeft, dan wordt men eigenaar van de koek. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
negen , negen
, zie: treffen -failen . Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
negen , négene
, Onder de négene of baoven de twaalf gooit men voor een cent met drie dobbelsteenen om een stuk koek. Gooit men, wat men geraden heeft, dan wordt men eigenaar van de koek. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
negen , niiegene , [nīegәnә]
, negen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
negen , neuge
, negen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
negen , neeng
, negen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
negen , negen , nègen , telwoord
, Ook nègen (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. negen Ze waren met een man of negen (Bov), Het kost negen veer negen voor vier stuivers (Sle), De eier bint te negen negen voor twee dubbeltjes (Zdw) 2. gezegd van een persoon Die stille nummer negen, die moej in de gaoten holden stiekemerd (Eex), Dat is zo’n nummer negen, die hef het dik achter de elleboge (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
negen , negen
, negen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
negen , neegn
, negen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
negen , niggen-
, var. van negen-, bijv. niggentig, var. van negentig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
negen , nuüge , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, nuüges , nuügensje , negen , VB: 't Hèt 'n nuüge vuur rëkene op ze rapport. Zw: (bij kegelsport): alle nuüge: alle negen kegels zijn omgegooid.; kegelterm (bep. kegelterm) alle nuüge Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
negen , negen , (telwoord)
, negen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
negen , nege
, negen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
negen , neûge , nuuëge , telwoord
, eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); negen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
negen , neege , telwoord
, neegeste - negende; Cees Robben: neege mònde èllènde; ene neegeneuger; Dialectenquête 1876 - nège (sic); Mandos, Brabantse Spreekwoorden: tisser êene van de neegenenneegeteg (D'16) - bedoeld wordt: een school meester. (Variant: Negenennegentig schoolmeester, honderd gekken, in Oost-Brabant, 1892); Goem. NEGEN - né:ge tw.: mej ons né:gene; NEGENDE - né:geste Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
negen , naege
, negen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |