Woord: negorij
negorij , negeréêj , v
, negorij. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
negorij , neegerie , klemtoon op –rie , vrouwelijk
, neegerieë , kleine afgelegen plaats. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
negorij , negerij , negorij , de
, negerijen , Ook negorij (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. klein, afgelegen gehucht, vaak onbereikbaar en smerig Ik wil nog niet dood liggen in die negerij, laot staon wonen (Bro), Hij komp uut de ein of aander negerij in Grönning (Erf) 2. rommeltje, bende (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) Het is daor een negerije, de meinsen koomt er zölf in umme (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
negorij , negeri’je , zelfstandig naamwoord
, de 1. negorij, afgelegen, nauwelijks tot de beschaving te rekenen gebied 2. rommelige huishouding, wanordelijke toestand Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
negorij , negeri-j , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, negeri-jje , negerieke , uithoek Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |