Woord: nijper
nijper , noiper , zelfstandig naamwoord de
, Verouderde variant van knijper. Zegswijze de noiper op de steert zette, een besluit nemen, tot handelen overgaan. Waarschijnlijk is de zegswijze ontleend aan het molenaarsvak, hier: het vastzetten van de ‘staart’ van een zogenaamde staartmolen. – Nou komt de noiper op de steert, nu komt het er op aan. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
nijper , niipert
, vrek , Ut môkt nie ût hoelang we kaorte zeej de niipert, ik speul zólang dé'k wir kiet zéij. Het maakt niet uit hoelang we kaarten zei de vrek, ik speel zolang ik weer quitte ben. In zunne niipert zitte. In zijne knijper zitten. In zijn rats zitten, bang zijn. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
nijper , niêper , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, niêpers , vrek Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
nijper , nèèperd , zelfstandig naamwoord
, knijper; bangerik; Antw. NIJPER zelfstandig naamwoord, mannelijk. - nijdigaard, heimelijke persoon Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |