Woord: peuteren
peuteren , peuteren , (werkwoord)
, stil of zachtjes uitgraven of uithalen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
peuteren , [morsen, met water spelen] , pötern , (zwak werkwoord)
, penteren, met water spelen, morsen. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
peuteren , pö̀tteren , (zwak werkwoord)
, peuteren, met water spelen, morsen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
peuteren , peutêrn
, tornen, met den vinger of puntig voorwerp in iets wroeten; hij zit altied mit de vinger in de neus (of: neuze) te peutêrn; zij peutert mit ʼn hoarspel in ʼt oor; fig.: doar duur ʼk nijt an peutêrn = daar durf ik niet aan tornen, ik moet die zaak met rust laten. – iemand peutêrn = peuters geven = hem klappen toedeelen; ʼk zel hōm peutern van middag = zal aan tafel mijn best doen, ook: ʼn teut geven. – Ook = keutêrn; in ʼt vuur peutêrn, en = preukêln; zie aldaar. Kil. peuteren, poteren = aandrijven, aanzetten, voortzweepen. Vgl. v. Dale art. peuteren. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
peuteren , poeteren , (zwak werkwoord, intransitief)
, Peuteren. Weinig gebruikelijk. || Zit niet zo in je oren te poeteren. – Zie orepoeter. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
peuteren , peutern*
, in de eerste beteekenis ook bij v. Dale. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
peuteren , piötteren
, knoeien met water Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
peuteren , peutern
, 1. vinnig zijn werk doen 2. peutern Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
peuteren , peutere
, peuterde, haet of is gepeutert , slaan; peuteren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
peuteren , peutern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, peuteren Zit toch altied niet in de neuze te peutern (Geb), z. ook peukeln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
peuteren , peuteren
, 1. peuteren; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: knutselen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
peuteren , pöttern
, peuteren. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
peuteren , peuteren , werkwoord
, 1. peuteren: met de vinger(s) of een klein voorwerp in iets wroeten, vooral: om ergens iets uit te halen 2. werk verrichten waarbij men niet erg op hoeft te schieten, weinig voortmaakt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
peuteren , puütere , werkwoord
, puüterde, gepuüterd , peuteren Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
peuteren , puuëtere , werkwoord
, peuteren Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |