Woord: pij
pij , pij , (vrouwelijk)
, pij (kleed). Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
pij , peie , (vrouwelijk)
, pij (kleed). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
pij , pei
, (= pij, voor: lijf); de pei vol hebben = dronken zijn; iemand de pei volgeven = hem doen geven, of: hem vouiêrn = zooveel sterken drank geven of opdringen dat hij dronken wordt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
pij , pij , (zelfstandig naamwoord)
, vr,: vgl. melkpij en pijekast. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
pij , pie , vrouwelijk
, pieë , pij. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pij , pieë
, wanten. pie hèisje: wanten. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pij , pieje
, pij. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
pij , pij , pije, pijer , de
, pijen , Ook pije, pijer (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. pij (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) Die pater mag ok wel ies een neie pij hebben (Klv) 2. korte jas van dikke, grove wollen stof (Zuidwest-Drenthe) Hij hef een dikke pije an (Zdw), Wat een dikke pije van een jasse (Ruw), ...pijer van een jasse (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pij , pieje
, pij. ‘De pieje vol vrèètn’, wil zeggn ‘zich goed zat èètn’. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
pij , pij , zelfstandig naamwoord
, de; monnikspij Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pij , py , zelfstandig naamwoord mannelijk
, pyje , - , pij , VB: De paoters Dominicanen van Riékelt hawwe witte pyje aon. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
pij , pi-j , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, pi-jje , pij Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
pij , pi-jje
, (meervoud) (Nederweerts, Ospels) wanten Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
pij , pijt
, kostuum Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |