Woord: plakpleister
plakpleister , plėkplaoster , mannelijk, vrouwelijk
, plėkplaostere , plėkpläösterke , hechtpleister; plakker. Dat is ’n richtigge plėkplaoster: dat is een echte plakker. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
plakpleister , plakpleister , de
, 1. pleister, hansaplast Ik hebbe mij wat bezèerd. Het blödt aordig; der mut mar èven een plakpleister op (Koe) 2. pleisterplaats z. plekpleister Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
plakpleister , plekpleister , plakpleister , de
, (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën). Ook plakpleister (Kop van Drenthe) = pleisterplaats, plek waar iemand veel zit Dat café is zien plekpleister (Erf), Die chauffeur hef een vaste plekpleister (Wijs), z. ook pleister(plaots) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
plakpleister , plakpleister
, zie echtpleister Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
plakpleister , plakpleister , zelfstandig naamwoord
, de 1. plakpleister 2. zegel die men voor de sier/ter afsluiting op een brief plakt, blanco rand van een vel postzegels die men op kan plakken e.d. 3. pleisterplaats, plaats waar men graag verpoost 4. iemand die steeds blijft plakken, die maar niet weggaat Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
plakpleister , plakpleister , (zelfstandig naamwoord)
, hechtpleister. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
plakpleister , [plakpleister ] , plekplaoster , (vrouwelijk)
, 1. plakpleister 2. iemand die maar geen afscheid kan nemen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
plakpleister , plekplaoster , zelfstandig naamwoord
, plekplaosters , plekpläösterke , 1. (plak-)pleister 2. plakker zie ook plekker Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
plakpleister , plekplaoster , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, plekplaosters , plekplaosterke , hechtpleister, plakker Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |