Woord: pozen
pozen , poozen
, (Hoogeland) = rusten bij een werk, eene pauze maken; Oostfriesch posen = rusten, rusttijd nemen. Vgl. zich verpoozen = rusten, uitrusten. Zie: poos. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
pozen , pozen , (zwak werkwoord, intransitief)
, Pauseren, rusten. || We zellen nou eerst ’en kertiertje (kwartiertje) pozen en den (dan) gane we over tot ’et verkopen van ’et vee (bij een boereboelhuis). – Evenzo vindt men bij KIL.: “poosen, quiescere, pausam facere”. – Ned. pozen betekent verwijlen, vertoeven, zich ophouden. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
pozen , pooze
, poosde, haet of is gepoos , pauseren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pozen , pozen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = uitrusten Ik kun hum niet weer ankommen, toen a’k even poosd had kon het niet weer inhalen, toen ik even gerust had (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pozen , pozen , werkwoord
, pozen, verpozen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pozen , poeëze
, (meervoud) weeën Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |