Woord: pronker
pronker , prōnkers
, zie: prōnkerboonen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
pronker , pronker , zelfstandig naamwoord de
, in de zegswijze ’n pronker het nag wat, maar ’n snaaier (het) niks, je kunt nog beter een pronker dan een opsnijder, een opschepper zijn; beste, eersteklas bloemkool die boven op de stapel in de schuit werd gelegd; pronkboon. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
pronker , prónkert , mannelijk
, prónkesj , pronker. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pronker , prónkėrt , vrouwelijk
, prónkėrte , siererwt, Lathyrus odoratus. Ook reukėrt en seierert. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pronker , pronkerd
, ijdeltuit; * een pronkerd verpronkt minder, dan een smeerderd versmeert: ijdelheid is minder nadelig dan verwaarlozing. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
pronker , pronker , pronkerd , de
, pronkers , In bet. 2. pronker = 1. pronker Hij wil altied het mooiste hebben. Het is een dikke pronkerd (Row) 2. soort grote boon, pronkboon (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Wai zeggen pronkers of pronkebonen (Eev) *Hoe kaler jonker, hoe groter pronker (Hgv); Een pronkerd verpronkt niet zoveule as een slonterd verslontert (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pronker , pronker , pronkerd , zelfstandig naamwoord
, de 1. iemand die pronkt, indruk maakt met fraaie kleding, sieraden en evt. anderszins, ijdeltuit 2. stampwerktuigje met figuurtjes om de boter te versieren, te merken 3. pronkboon, ook wel pronkerwt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pronker , [siererwt] , prónkert , (vrouwelijk)
, siererwt Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
pronker , prônker , proonker , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, eerste vorm Nederweerts, Ospels; opschepper, pauw; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); opschepper Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |