Woord: rekenen
rekenen , rekenen , (transitief werkwoord)
, inrekenen, het vuur met asch bedekken, een rekenturf bijleggen om aan te glimmen. Niet alle turf is even goed om gerekend te kunnen worden. Afgeleid van reken, dat zoo veel beteekent als klaauwen, harken, eggen. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
rekenen , reken
, 1. (rekenen) in: moe’j’reken = moet gij weten, moet gij rekening mee houden; hij is te veul an de zunege kaant, moe’j’reken; hie is lang niet zoo mal as wij in d’reken hadden = – als wij dachten of meenden; ook Gron. moui reken, meestal stoplap. 2. rekenen, ook Gron., Hooft reeken, Oostfr. Nederd. reken, räken, HD. rechnen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
rekenen , reknen , rèkenen , (zwak werkwoord)
, rekenen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
rekenen , reken*
, 1: Engelsch to reckon; nijt rekend worren ook = niet in tel zijn, vergel. reken * 2. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
rekenen , reken*
, 2; hierbij ook: dat heb ’k niks ien reken = daar geloof ik niets van, daaraan hecht ik geen waarde. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
rekenen , raekene
, rekenen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
rekenen , räkkenen , [rækŋ̊]
, rekenen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
rekenen , rekng , werkwoord, zwak
, rekenen. Doar rekngt op!, hou daar rekening mee Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
rekenen , reken
, rekenen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
rekenen , rekene , werkwoord
, Rekenen. Zegswijze je moete rekene (moet je rekene), je moet bedenken (moet je bedenken). Veel gebruikte formule aan het begin of aan het einde van allerlei zinnen. | Je moete rekene, ik had nag niks eten. Ik kwam deer voor ’t eerst, moet je rekene. – D’r voor rekene, er op rekenen. | Ik reken d’r voor, dat je meegane. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
rekenen , rekene , werkwoord
, Een aangeglommen turf of een kooltje vuur in de doofpot onder de as bewaren (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
rekenen , raekene
, raekende, haet geraekent , rekenen. Riek raekenen en erm telle: luchtkastelen bouwen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
rekenen , rekken
, rekken, erekken , rekenen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
rekenen , reken , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. rekenen Zie rekent heur riek, mor telt heur aarm (Gas), Hier zegge wij nog wel ies van een kerel, die een kale kop hef: die kerel, daor kuj op reken door elkaar lopen van bet. 1. en 4. (Hav), Hij rekende wel op hum an mit het ofronden naar zich toe (Dwi) 2. aannemen, veronderstellen, beschouwen Wij rekent het as femilie, maor wij bint gien femilie (Bui), Ik laot mij niet mishandeln, daor moej goed op reken verdacht zijn (Emm) 3. meetellen Wij hebt ien bij de zang, zie zingt wal, mor je kunt heur niet reken (Exl), Dei der nich is, wordt nich rekend (Bov) 4. vertrouwen Ie kunt op mij reken. Aj mij nöddig hebt, dan geef maor een gil (Bei), Doe most nich reken dat hij dat veur die doun wil er op rekenen (Bco) 5. bedenken Ze wilt ook wel geern ies een middag vurt, moej rèken (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rekenen , rekenen
, rekenen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
rekenen , rèèkn
, rekenen. Rèèkn hek altied goed ekund. Hie kan goed rèèkn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
rekenen , rekenen , rekeren , werkwoord
, 1. cijferen 2. uitrekenen hoeveel iets kost, wat men moet ontvangen 3. verrekenen, afwerken met hetgeen men elkaar verschuldigd is 4. in rekening brengen, berekenen 5. in aanmerking nemen, bedenken 6. beschouwen, achten 7. vertrouwen op, ervan uitgaan 8. meetellen, ook belangrijk worden gevonden, rekening houden met Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
rekenen , rëkene , werkwoord
, rëkende, gerëkend , rekenen , VB: Rëken dao mer neet op VB: Ién rëkene been ich bëter es ién taol. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
rekenen , rèkenen , (werkwoord)
, rèkenen, erèkend , rekenen. Zie ook: cieferen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
rekenen , raekene
, raekentj, raekendje, geraekendj , rekenen , Aojer minse kónne baeter oette kop raekene den jóngere. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
rekenen , raekene , werkwoord
, raekenjtj, raekenjdje, geraekenjdj , rekenen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
rekenen , raekene , werkwoord
, rekenen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
rekenen , raekene
, raekende – geraekend , rekenen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |